Menu

dinsdag 15 juli 2014

Profijtontneming bij gebruik van voorwetenschap

Op 8 juli 2014 verwierp de Hoge Raad het beroep in de ontnemingszaak inzake Parcom. Verdachte was veroordeeld door het Hof Amsterdam en had een ontnemingsvordering van € 115.943,17 opgelegd gekregen.

Feiten

Verdachte had kennis van het voornemen van Parcom om een deelneming van 21% in Qurius te nemen. Het ging om niet-beursgenoteerde aandelen die in handen van PTV en AAC waren. Het bod op deze B-aandelen werd op 18 december 2006 goedgekeurd door de aandeelhouders van Parcom. Op diezelfde dag kocht de verdachte 296.796 aandelen voor een bedrag van € 302.501,12 met een gemiddelde van € 1,016 per aandeel. Op 3 januari 2007 werd de beslissing van Parcom door Qurius gepubliceerd, hetgeen resulteerde in een slotkoers van € 1,410.


Hof en Hoge Raad

Het hof berekende het wederrechtelijk verkregen voordeel door twee bedragen te vergelijken: het aankoopbedrag van de transacties van 18 december 2006 en de waarde van de aandelen op 3 januari 2007. Het hof nam de besparing van kosten tot uitgangspunt. Door de A-aandelen met gebruik van voorwetenschap op 18 december 2006 aan te schaffen bespaarde verdachte ongeveer € 115.000,-. Tegen deze wijze van berekenen werd een cassatiemiddel ingediend. De Hoge Raad fiatteerde de beslissing van het hof. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de besparing van kosten in de berekening mag worden betrokken. Het feit dat de verdachte de aangeschafte aandelen na 3 januari 2007 met verlies heeft verkocht doet niet af aan de gerealiseerde besparing, meent de Hoge Raad. Hetzelfde overweegt de Hoge Raad met betrekking tot het argument dat prijs van de aandelen ook door andere informatie is beïnvloed.

Noot

Met name het laatste argument is interessant. Als we het koersverloop van de aandelen Qurius (thans: Lavide) bekijken zien we dat de slotkoers op 2 januari 2007 (de dag voor het persbericht) stond op € 1,230. Aangenomen dat het persbericht het belangrijkste nieuws was over Qurius die dag, dan zou de opwaartse koersdruk als gevolg van het bod op de B-aandelen € 0,180 zijn geweest. Dat vertaald zich in een winst van € 53.423,28 op de aandelen die verdachte onder zich had. Dat scheelt € 62.519,89 in het voordeel.

De berekening die het hof tot uitgangspunt nam, draagt in zich dat alle koerswijzigingen voor rekening en risico van verdachte komen. Dat lijkt me op zichzelf een goed uitgangspunt. Bij ontneming voor hennepteelt zou het ook vreemd zijn als we de prijswijziging in hennep van het ontnemingsbedrag aftrekken.

Deze wijze van berekenen wordt echter wel problematisch op het moment dat de verdachte op een verkeerde manier van zijn voorwetenschap gebruik heeft gemaakt. Stel dat de slotkoers op 3 januari 2007 lager was geweest dan de koers waarvoor de aandelen zijn aangekocht. Dan zou het voordeel negatief worden.

Een ander probleem met de berekening ziet op aard van de ontnemingsmaatregel: die tracht verdachte te plaatsen in de positie waarin hij vermogensrechtelijk had verkeerd wanneer het strafbare feit niet was gepleegd. In de onderhavige zaak is daarvan nauwelijks sprake. Verdachte had de aandelen niet meer in bezit en had ze met verlies verkocht. Zijn vermogen was dus slechts negatief beïnvloed door de transacties.

Op beide punten had ik van de Hoge Raad graag nadere toelichting gezien.

(Deze blog is op persoonlijke titel geschreven.)

-- Dirk van Leeuwen
Dirk is jurist en werkt als onderzoeker bij de Universiteit van Amsterdam. Hij is gespecialiseerd in het bijzonder strafrecht en (financiële) fraude en geeft cursussen.

LinkedIn | UvA | Email | Twitter

Geen opmerkingen:

Een reactie posten